dinsdag 23 september 2008

De geschiedenis van mijn kaalheid

Arnon Grunberg, alias Marek van der Jagt. De Geus, 2000. 254 pagina's.

Soms moeten dingen gewoon. Soms moet het toilet eens flink geschrobd worden, soms moet je naar de tandarts voor een diepgravende wortelkanaalbehandeling, soms moet je je overgeven aan duurbetaalde huisvredebreuk door schilders en timmerlui. En soms moet je je weer eens inlaten met de treurnis van de Nederlandse literatuur. Je wilt het niet, maar ja, het moet. Je voelt al bij voorbaat je maag krimpen bij de gedachte, maar het moet. Je weet dat je je in een wereld begeeft van adipeuze ego’s en anorectische inspiratie, van loze aanstellerij en voorspelbare pathologie – niks aan te doen, het moet.

En als het dan toch moet, dan ook maar meteen goed. Ogen dicht, neus dicht en springen: we nemen Marek van der Jagt. De weerzin begint al bij de flauwekul van dat pseudoniem, waarmee Arnon Grunberg (want die is het) eindeloos kaatsebal heeft gespeeld met de maar al te gretige media. Ik wist meteen dat ik nooit een letter van die man wilde lezen, dus ga maar na hoe flink ik nu ben, dat ik zelfs een geldelijke investering van liefst vijf euro in hem gedaan heb. Leve de ramsj.

Grunberg, zeg. Dat is toch die man die overkomt als een matig begaafd acteur die in een middelbare-schooltoneelstuk speelt dat ie een groot schrijver is? Ik ga ‘m lezen, volstrekt onbevooroordeeld zoals u kunt zien, en ik zal heel eerlijk zijn. Als ik het mooi vind, hoort u het ook.

Update - 26 september (p. 131).

Halverwege… Hoe treffend dat de Volkskrant Grunbergs nieuwste roman, Onze oom, vandaag afdoet als driestuiverlectuur. Want wat dacht ik gisteravond, toen ik met lodderige slaapogen het omslag weer dichtsloeg om de morsige seksscene in het hart van DGVMK, een scene die beter maar helemaal tussen die kaften verborgen had kunnen blijven? Ik dacht: Je kunt van alles zeggen van zo’n stuiverromannetje, maar niet dat je er niet in een lekker tempo doorheen vliegt.

Grunberg schrijft in kortademige snelle zinnetjes met veel herhalingen en eindeloos gedraai rond betekenisloze details, waarbij de herhaling de suggestie wekt dat het detail niet betekenisloos is. Het is een stijltje dat me meteen bekend voorkwam, terwijl dit toch de eerste letters Grunberg zijn die ik lees (de laatste ook, dat weet ik nu al). Na een bladzijde of zestig viel het kwartje: het is precies hetzelfde stijltje zoals je dat aantreft op sommige blogs – van die blogs die nergens over gaan behalve over het feit dat de schrijver zo’n behendig stijltje heeft. Een geplagieerd Grunberg-stijltje dus. Een tijd lang lees je ze, geamuseerd door de stilistische spitsvondigheden, en dan ineens word je er een beetje misselijk van, zoals je dat van zabaglione kunt worden, dat ook alleen maar opgeklopte lucht is, een vorm zonder inhoud. De eerste paar happen smaken lekker, daarna hunker je naar een kaasplank of crème brûlée of wat dan ook dat wel substantie heeft.

Het is, weer terug bij DGVMK, bijna aandoenlijk te zien hoe Arnon van der Jagt zich uitput in pogingen om grappig te zijn. De ene ongerijmde wending volgt op het andere tragikomische detail. Dat mist zijn effect niet. In de loop van 131 bladzijden heb ik drie keer gegniffeld; dat is toch zeker één gniffel per 44 bladzijden, oftewel een gniffelindex van ruim twee procent. Daarnaast is er zo om de vier bladzijden een tegeltjeswijsheid te vinden, een zin waaraan je meteen ziet dat Marek Grunberg er veel langer over nagedacht heeft dan over al die andere zinnen, en waar de hoop vanaf druipt dat ze ooit haar weg zal vinden naar een anthologie van Grote Gedachten in de Nederlandse Literatuur. Ik moet onvermijdelijk denken aan de redactie van ons studentenblad, lang geleden, waarvan elk lid een roman aan het schrijven was die de wereld zou gaan veranderen, allemaal romans die ook in dit soort Wijsheden uitblonken. Niet dat de wereld ze ooit heeft mogen aanschouwen, overigens. Alleen onze striptekenaar, die altijd te laat was met zijn bijdragen en altijd bezig leek net wakker te worden of net weer in slaap te vallen, die heeft het tot minor celebrity geschopt.

Maar laat ik een kleine bloemlezing geven; een droogbloemlezing, zeg maar:

Slaan is ook een vorm van aanraken en tederheid kan ook in een pak slaag zitten, al heb ik dat pas later beseft.

Aan de manier waarop ze het zei, merkte ik dat ze zelf graag zo open had willen zijn, dat ze misschien wachtte tot iemand haar zou openen, als een blik sardines. Is dat niet waarop alle mensen wachten? Dat ze geopend worden en leeggegeten, want dan zijn ze nuttig geweest.

Had men mij niet verteld dat geluk acceptatie is van jezelf? Misschien was geluk ook wel acceptatie van de nachtmerrie die anderen voor je hadden ontworpen.

Sommige mensen wachten hun hele leven op applaus van de wereld en pas vlak voor hun dood komen ze tot de ontdekking dat ze voor een lege zaal hebben staan spelen.
Enfin, zo wordt een magere gniffelindex zoals u ziet toch maar mooi en ruim gecompenseerd door aanzienlijke gemeenplaats-, humbug-, en schijndiepzinnigheidsscores. Wel zijn er dan weer strafpuntjes voor de twee 'ik heb zoiets van'-constructies die ik in de eerste vijftig pagina's tegenkwam. Foei toch, meneer Grunjagt! Bij nader inzien zijn er meer van zulke luie slordigheden. We lezen bijvoorbeeld: "Misschien begon het wel allemaal met de ontdekking dat aan mijn verder toch goed gebouwde lichaam - als gezegd, velen zagen in mij een Braziliaan - de penis van een dwerg bungelde." Kennelijk hebben Brazilianen dus altijd, per definitie, een goed gebouwd lichaam en is dat iets wat alom bekend is. Alleen niet bij mij, en ik ben nog wel in Brazilië geweest. Op het strand van Ipanema was het inderdaad een grande parade van Adonissen, machtige spieren en minuscule speedos, maar elders zag de mix van posturen er niet anders uit dan in Wenen of Zandvoort aan Zee. Kortom, voor een Braziliaan aangezien worden heeft niks met lichaamsbouw te maken. Houd zulke misse tussenwerpsels dan ook voor u, meneer Van der Grun!

Waar het boek eigenlijk over gaat, hoor ik u vragen. Welnu, het gaat over een jonge Weense autist, ene Marek van der Jagt, filosoof en bijlesdocent (met het uiterlijk van een mooie Braziliaan dus) die verhaalt hoe hij zich als puber aan zijn hysterische moeder heeft proberen te ontworstelen door te zorgen dat hij eindelijk ‘gebruikt’ ging worden. Meer in het bijzonder probeerde hij dat door op zoek te gaan naar de amour fou, de bandeloze, alomverwerpende liefde. Hij meende die te vinden bij twee bijzonder onaangename Luxemburgse meisjes, en halverwege het boek arriveren we zo bij die morsige seksscene die ik noemde, want net als elke Nederlandse roman van na Vestdijk gaat ook deze natuurlijk over miserabele seks. Op het moment suprême trekt onze hoofdpersoon aan het kortste eind en wordt het mooiste meisje voor zijn neus weggesnaaid door zijn broer. Het andere meisje constateert intussen dat ook zij aan een kort eind trekt, want naar blijkt heeft onze autist een piemeltje ter grote van een halve pink. Een obsessie is geboren en hoe dat verder gaat zal blijken, maar dat er niet veel goeds van komt is overduidelijk.

Natuurlijk is dit flinterdunne verhaaltje volgestopt met weer zo’n verzameling bizarre, gestoorde en onplezierige karakters (elk overigens even flinterdun als het verhaaltje) die in de Nederlandse literatuur al even obligaat is als de onsmakelijke, zielige seks. Ik kom in DGVMK geen enkel personage tegen dat ook maar een sprankje herkenning, sympathie, laat staan emotie oproept. Wat er van deze gekunstelde, dubbeltjesplatte verzinsels wordt, het zal me worst wezen. Maar ik lees dapper door. Want wat moet dat moet.

Uit - 29 september.

Mooi zo. Plee geschrobd, tandwortel leeggeschraapt, steigers weer afgebroken, penititentie gedaan. Tot Thomas Rosenboom met een nieuwe roman komt hoef ik weer even geen recente Nederlandse literatuur aan te raken. Van de weeromstuit ben ik gevlucht in Tess of the d'Urbervilles; een dosis stijf decorum, lange, welgevormde zinnen, de troost van Engels en een verhaal dat ergens over gaat: precies wat een mens nodig heeft na deze onderbroekenlol in intellectuele drag.

U merkt het al, het werd na halverwege allemaal niet beter. Het was daarentegen allemaal meer van hetzelfde, het slordige taalgebruik inbegrepen ("Mama wilde graag leren vliegen, zodat ze in haar eigen vliegtuig de wereld kon oversteken" - de wereld oversteken? Echt waar? Een straat, of een oceaan, ja - maar de wereld?). Ook bleek de morsige seksscène niet de laatste. Zoals te vrezen is de plot even plat als de karakters, en wanneer Van der Jagt eindelijk zijn moeder een ravijn induwt (nee hoor, gaap, dit is geen spoiler, er valt hier niets te spoilen) betreur je alleen maar dat ie er zelf niet meteen achteraan springt. Als bij een suikerspin werk je je door een opgeklopte, weezoete hap heen terwijl je maag je in alle toonaarden laat weten dat dat geen goed idee is; naarstig op zoek naar een bite, een harde kern, eindig je met de constatering dat je op een houtje zit te knagen. Marek Grunberg-van der Jagt heeft geen 'visgraat tussen zijn benen', hij heeft een visgraat in zijn hoofd.

Is er dan helemaal niks goeds te melden? Ach jawel natuurlijk. DGVMK is een leuk, handzaam boekje, duurzaam hardcover uitgegeven en zachtgeprijsd, en het heeft, net als echte boeken, een mooi blauw leeslint. Alleen jammer dat in de boektitel een zetfout is geslopen, die had natuurlijk moeten luiden 'De kaalheid van mijn geschiedenis'.