dinsdag 28 oktober 2008

I am a strange loop

Douglas Hofstadter. Basic Books, 2007. 412 pagina's.

Lang geleden, toen ik psychologie ging studeren, ging je psychologie studeren met een hoofd vol waanvoorstellingen over Freud en aanverwanten, alleen maar om te ontdekken dat de goede Sigmund in de moderne gedragswetenschap nauwelijks meer een rol speelt en is afgeserveerd richting de colleges Geschiedenis van de Psychologie. In arren moede, want de moderne psychologische literatuur blinkt gewoonlijk niet uit in sprankelende verbeeldingskracht, moest je op zoek naar iets anders. Zo kwamen sommige slimmeriken met wie ik omging terecht bij Gödel, Escher, Bach van Douglas Hofstadter. Daar heb ik me nooit aan gewaagd; het leek me allemaal nogal ingewikkeld en mathematisch en de dialoogvorm stond me al evenmin aan. Gelukkig was er ook een meer behapbare coproductie van Hofstadter met filsooof Daniel Dennett onder de titel The Mind’s I. Dat was een schot in de roos. Een adembenemend boek dat mijn denken over denken beslissend gevormd heeft. De relatie tussen materie en geest, de vraag wat een ziel is, niets gingen de beide schrijvers uit de weg; als twee hardcore B-wetenschappelijk geschoolde Assepoesters veegden ze oude nonsens aan de kant om na die schijnbare onttovering vervolgens op het bal te verschijnen in een droomjurk van nieuwe ideeën die niet alleen veel beter onderbouwd, maar vooral veel betoverender waren dan wat er was.

Maar ja, de tijd schrijdt voort. De toen zo fonkelnieuwe computeranalogieën doen in deze tijden waar een kind van vier al zijn eerste iBook heeft ontroerend nostalgisch aan, net als Grease en Dries van Agt. Tegenwoordig zijn het alleen verstokte romantici, verstofte kerkelingen en verdwaasde spokenjagers (en dokter Pim) die nog vasthouden aan de mening dat de ziel en het ik los van het materiële lijf bestaan. Des te benieuwder was ik daarom naar wat de Hofstadter van 2008 voor nieuws te melden heeft over het Ik, en dus heb ik dit boek, waar ik met diezelfde initiële schok van nostalgie voor stil bleef staan, zonder aarzelen gekocht.

De vraagstelling is geen andere dan die van The Mind’s I, maar het lijkt erop dat de decennia de 36-jarige computerfanaat van toen hebben veranderd in een 63-jarige wijsgeer die tot het inzicht is gekomen dat de drukke neuronale activiteit op het kleinste hersenniveau ‘merkwaardig irrelevant’ is voor de verklaring van de grotere ervaringen die ze niettemin teweeg brengen. Op het niveau van het allerkleinste kunnen talloze dingen willekeurig worden veranderd zonder dat de omvattende ervaring die ze opleveren daar in het minst door wordt aangetast. Het trillen van moleculen in de mij omgevende lucht, legt Hofstadter uit, is zonder twijfel op het meest elementaire niveau verantwoordelijk voor het feit dat ik muziek kan horen; maar die moleculen kunnen in een eindeloze variatie van constellaties staan zonder dat de muziek die ik hoor daardoor anders wordt; sterker nog, het hoeven niet eens lucht-moleculen te zijn. Zo gaat het in onze hersenen ook, aldus de schrijver. Alle dendrieten, synapsen en vuurpatronen die de snelwegen, verkeersknooppunten en postdiensten van de hersenen zijn hebben geen invloed op de inhoud van de brief, ons denken, het besef van ‘ik’.

Het is even schrikken voor een doorgewinterde reductionist als yours truly, maar ik weet dat ik me bij Doug in veilige handen bevindt; in de handen bovendien van een begaafd schrijver, die uitdagende logisch-mathematische uitjes als vanzelfsprekend hand in hand laat gaan met persoonlijke anecdotes. En hij houdt van muziek. Altijd goed.

Update - 8 november (p. 138).

Als een Hameler rattenvanger lokt Hofstadter je in de val. Zo word je nog vermaakt met de eigenaardigheden van video-feedbackloops, de wonderlijke, complexe beelden die ontstaan wanneer je een camera op zijn eigen beeldweergave richt en dan tussen camera en beeldscherm een kleine beweging maakt met een vinger of een object; en zo zit je midden in Gödels kritiek op de Principia Mathematica (PM) van Russell. Niet dat dat laatste per saldo minder amusant is, of zelfs, lof aan Hofstadter, wezenlijk moeilijker te volgen – maar als nachtkastjesleesvoer is dit toch wel behoorlijk aanpoten.

Met die videofeedback is het overigens vermakelijk experimenteren, wat in mijn geval, bij gebrek aan een fatsoenlijke camera, tot bescheiden resultaten als hieronder leidde. Vooral leuk als je snel dingen voor de camera langs beweegt: die zie je dan vervolgens in een duizelingwekkende put wegtuimelen. Het toenemende donker van de verder verwijderde herhalingen in dit digitale Droste cacaoblik roept sowieso de ietwat griezelige illusie op dat er een gat in je beeldscherm zit. Daarnaast kun je bij dit soort experimenten een vreemd gevoel ervaren dat Hofstadter treffend beschrijft, een gevoel dat hoort bij het onwerkelijke eigen leven van zelfreferentiële systemen, het gevoel dat je iets doet wat eigenlijk niet mag en dat er zo meteen iets stuk gaat.

Dat mathematica leuk is, daar laat Hofstadter geen twijfel over. Gesmuld heb ik, van de bewijsvoering die onomstotelijk aantoont dat de reeks priemgetallen oneindig is. En niet minder van Gödels wonderlijke exercitie waarin hij de formules van de PM omzet in getallen die de kwaliteiten van die formules perfect weerspiegelen, om vervolgens door analyse van die getallen en hun verhoudingen te laten zien dat er paradoxale, aan zichzelf refererende cirkels (loops) in de theorie van Russell zitten. Dan zijn we weer terug bij de videofeedback, en het is duidelijk waar Hofstadter naar toe wil: ons gevoel een ‘ik’ te zijn, ons complexe zelf, is ook het resultaat van dergelijke zelfreferentiële feedback.

Helemaal ergernisvrij is het lezen overigens niet, maar dat heeft meer met Hofstadters toon te maken, waarin iets betuttelends en iets zelfgenoegzaams meepruttelt, waarin hij net te vaak vermeldt wat een hoogbegaafde, zelfkwadraterende kleuter hij was, en waarin de grapjes soms wat al te nadrukkelijk leuk willen zijn terwijl ze dat net niet echt zijn.

Update - 14 november (p. 254).

Inmiddels de middenstreep voorbij begin ik me af te vragen of dit boek ook nog ergens een punt gaat maken. Hofstadter omzwermt je met analogieën, soms vermakelijk, soms gezocht, soms ingewikkeld, die na allerlei bochten steeds weer een herhaling blijken van de visie die al in de openingshoofdstukken was geopenbaard. Ik blijf hopen dat de schrijver ons wat meer gaat vertellen over hoe hij denkt dat het allemaal precies werkt, hoe dat niveau van de irrelevante organische hersenprocessen interacteert met het hogere niveau van buitelende en zelf-refererende symbolen waaruit ons Ik ontstaat, wat de kip is en wat het ei.

De voortekenen voor vervulling van die hoop zijn momenteel niet gunstig. Halverwege het boek gebeurt er namelijk iets onverwachts. Hofstadter wijdt nogal soppig uit over zijn onwaarschijnlijk volmaakte relatie met zijn vrouw, alleen maar om een bladzijde verder, aan het begin van een nieuw hoofdstuk, te vertellen dat ze dood is gegaan (aan een hersentumor, wrang genoeg). Het voelt als een stijlbreuk en een erg goedkope coup de théâtre, en met deze wending neemt Hofstadter zijn lezer feitelijk in gijzeling. Het betoog dat hij vervolgens opzet is nauw verweven met zijn pijnlijke verlies en dat maakt het nogal moeilijk het met afstand en kritisch te lezen. Wat des te meer nodig is omdat hij hier het pad verlaat dat hij tot dan toe bewandelde en plotseling bezig gaat met de vraag of de aanwezigheid van symbolische representaties van andere Ikken in ons hoofd betekent dat die Ikken feitelijk, als een eigen Ik voortbestaan ook nadat hun fysieke dragers er zelf niet meer zijn.

De agenda is duidelijk en Hofstadter gaat er nogal stellig maar zonder veel argumenten vanuit dat het antwoord op zijn vraag ‘ja’ is. Hij zegt letterlijk, als ik aan mijn vrouw denk, voel ik zoals zij voelde en vind ik wat zij vond. Zelf geloof ik daar niets van; wat in ons hoofd zit zijn altijd onze indrukken van een persoon, ongeacht hoe goed we die kennen vertekend door onze eigen vooroordelen en wensen en prioriteiten. Hofstadter lijkt wat al te gemakkelijk te veronderstellen dat wij andere mensen kennen in het diepst van hun wezen.

Uit - 20 november.

Jammer. Het is niet meer echt goed gekomen na die sentimentele wending halverwege. In de tweede helft leest het boek soms bijna als een religieus traktaat, waarbij de conclusie is dat we pas echt een ‘ik’ worden als we mededogen en compassie voor onze medemens ontwikkelen. Een mooie en hartverwarmende gedachte voorwaar, maar een die Hofstadter niet echt rigoureus weet te onderbouwen, en die ook niet automatisch volgt uit zijn eerdere, ook al niet erg overtuigend onderbouwde betoog dat één specifiek Ik niet aan één brein gebonden hoeft te zijn maar in meerdere hoofden tegelijk kan bestaan. Die laatste opvatting lijkt toenemend een te vèrgaande versimpeling met iedere volgende analogie die de schrijver erop loslaat. Er is volgens mij een wezenlijk verschil tussen de symbolen die in mijn hoofd gevormd zijn en die samen een zelf-refererend systeem vormen, een 'hallucinatie gehallucineerd door een hallucinatie', een ‘strange loop’ waaruit mijn gevoel van ‘Ik’ ontstaat, en de dans van symbolen die wordt uitgelokt door het denken aan een ander persoon. Het blijven ook dan immers nog steeds mijn symbolen, gevormd op grond van uiterlijke indrukken van die ander. Ik wordt niet Jane Austen omdat als ik haar lees ik aan een koets denk waarover zij schreef – het is namelijk wel zeker dat die koets in mijn hoofd er heel anders uitziet dan hij eruit zag in het hoofd van Jane, en beladen is met heel andere betekenissen (voor haar, misschien, rijkdom, snelheid; voor mij, nostalgie, traagheid).

Ik vind het ook wat teleurstellend te moeten constateren dat de kernboodschap van I am a strange loop niet wezenlijk anders is dan die van het twintig jaar oude The mind’s I; en voor wie Daniel Dennetts Consciousness explained gelezen heeft biedt Hofstadter, afgezien van de moralistische uitstapjes, helemaal niets nieuws.