maandag 12 oktober 2009

The little stranger

Sarah Waters. Virago Press, 2009. 501 pagina's.

Je kunt het natuurlijk doen, een sprintje trekken naar de boekhandel om de nieuwste Dan Brown te gaan halen. Rem wel tijdig af, anders breek je je nek al struikelend over de enorme stapels Lost Symbol die pal in de deuropening liggen opgetast – zo hoog dat zelfs die andere stapels, van Neêrlands nieuwe literatroetel Rozenboom, erachter verdwenen zijn. Schaf je zo’n gewichtige hardcover aan en je bent verzekerd van enkele avonden gelikt vertier. Elk tweede hoofdstuk eindigt met een raadseltje, dat dan plagerig niet wordt opgelost in het volgende hoofdstuk, maar pas veel later. Dat volgende hoofdstuk staat daarentegen vol actievertragend gefilosofeer en slaapverwekkende uitleggerij. Zo kom je nog eens wat van de vrijmetselaars te weten. Aan het eind blijf je waarschijnlijk toch wat onbevredigd achter. De oplossing van te lang opgespaarde raadsels valt altijd tegen en kan bij Brown dan ook nog eens weeïg-Amerikaans moraliserend uitpakken. En ongetwijfeld is ook The Lost Symbol weer zo’n boek waar de alledaagse logica het zwaar te verduren krijgt onder druk van het plot. Zo’n boek als de Da Vinci Code, waarin de politie, als ze een voortvluchtige verdachte komt inrekenen, de donkere oprijlaan van het afgelegen kasteel waar de snoodaard zich schuilhoudt inrijdt met een overmacht aan wagens, zwaailichten aan en sirenes loeiend. Raar hè, dat de vogel dan gevlogen blijkt, maar zo blijft het nog wel even spannend.

Je kunt die stapels bij de ingang ook gewoon voorbij lopen. Een beetje verderop liggen namelijk de Booker Prize genomineerden van dit jaar uitgestald, en daartussen bevindt zich de nieuwste Sarah Waters, getiteld The Little Stranger. Een niet te versmaden verrukking voor stormachtige herfstavonden. Maak een grogje warm, schuif de orenfauteuil bij de haard, en reis af naar Hundreds Hall, een prachtig Georgian landhuis in Engeland dat nu, zo net na de Tweede Wereldoorlog, zijn beste tijd gehad heeft en schilderachtig maar ongezien staat te verbrokkelen achter de hoge muren van zijn park.

Binnen treffen we de familie Ayres aan, die na het verscheiden van pa, de Colonel, en van een jong dochtertje, ook aardig verbrokkeld is en enkel nog bestaat uit moeder, die de stand probeert hoog te houden en van binnen nog steeds rouwt om haar verloren meisje; haar bonkige dochter Caroline en haar zoon-met-oorlogstrauma Roger. Voor meer dan een kokkin en een minderjarig dienstmeisje heeft de familie ook al geen geld meer. En dan is er nog een goeiige lobbes van een hond, Gyp, waarmee Caroline zo’n warme band heeft dat ze aan trouwen geen gedachte vuil maakt.

Op een dag wordt de plaatselijke dokter, Faraday, naar het huis geroepen, omdat het dienstmeisje onwel is geworden. Faraday is opgetogen dat hij dit klusje mag overnemen van zijn collega, die de vaste arts is van de Ayres’, want hij is al van kindsbeen af door Hundreds Hall gefascineerd en wordt er opnieuw door betoverd vanaf het moment dat hij er weer binnen stapt. En dat terwijl er toch iets in het huis heel erg niet pluis lijkt. Dat zegt althans het dienstmeisje, dat bang is en meent dat er iets boosaardigs in Hundreds rondwaart. Uiteraard wimpelt Faraday, helemaal moderne man van de wetenschap, die suggestie weg als aanstellerij. Liever dan op spokenjacht te gaan papt hij aan met familie upstairs, en al snel wordt hij een vertrouwde huisvriend, en vaste hulp in nood.

Want spook of geen spook, de nood is nogal eens aan de man in Hundreds Hall. De brave hond maakt op een gezellig soireetje op een gruwelijke manier amok. Zoon Roger gedraagt zich almaar vreemder en wil op zeker moment zijn kamer niet meer afkomen. Hij heeft het over wandelende spiegels, en op deuren en plafond in zijn kamer verschijnen merkwaardige brandsporen. Steeds vreemdere verschijnselen maken zich van het huis en de familie meester, en terwijl Faraday zich in alle bochten wringt om zijn rationele verklaringen overeind te houden voelt de lezer almaar sterker dat hier toch heus iets bovennatuurlijks gaande is. Maar wat, en waarom? Of heeft Faraday misschien toch gelijk met zijn wetenschappelijke kijk?

Met zulke vragen goochelt Waters op een manier zo geniaal dat het onbegonnen werk is dit boek weg te leggen. Tegelijk trekt ze de lezer ook het verhaal binnen door heel de spookachtige context op te nemen in een wereld vol aannemelijke mensen en herkenbare, alledaagse details, zelfs een even verrassende als knullige romance. Grote delen van de tekst zijn allesbehalve bovennatuurlijk, maar voeren ons mee naar een roddelig dorpsfeest, of in weemoedige sfeerschetsen van een wereld in verval en de teloorgang van de landadel. Tot er weer iets onverklaarbaar ‘boem’ doet op zolder…

Aan het eind van een Dan Brown smeert de schrijver je de clou met dikke klodders in het gezicht. Waters doet dat heel anders. Niet meer dan twee of drie zinnen in het boek vormen de losse eindjes waarmee het mysterie kan worden ontrafeld, en wie niet oplet mist ze. Wees gewaarschuwd, de geniale slotzin is er een van, dus niet stiekem snel de laatste bladzijde lezen, want dan beroof je jezelf van een heleboel ouderwets leesplezier.

De Booker Prize heeft Waters overigens niet gewonnen; die ging naar Hillary Mantel voor Wolf Hall, dat ik momenteel lees en dus ook nog wel in dit stukje cyberspace zal verschijnen. Ik begrijp dat Mantel gewonnen heeft, ze is gewoon stilistisch sterker. Waters vertelt een mooi verhaal, maar doet dat in een tamelijk conventionele stijl waarin ze net te vaak dezelfde wendingen gebruikt (“For all that…”). Geen Booker Prize dus voor Sarah, en jammer maar helaas, net één paardekopje minder.